- laisser
- laisser [lessee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 laten ⇒ toelaten2 〈in zijn toestand〉laten ⇒ zich niet bemoeien met3 laten ⇒ laten houden, nalaten, overlaten4 〈iets, iemand〉achterlaten ⇒ laten5 nalaten6 verliezen7 〈iemand〉laten zitten♦voorbeelden:1 laisser dire • zich niet bekommeren om wat anderen zeggenlaisser faire qn. • iemand zijn gang laten gaanlaisser faire, laisser courir • de zaken op hun beloop latenlaisser venir • afwachten2 laisser la fenêtre ouverte • het raam open laten staanlaisser qn. (tranquille) • iemand met rust latenlaisser qn. à la porte • iemand bij de deur laten staanlaisser qc. de côté • iets weglaten, ergens niet op ingaan, iets laten rustenlaissez • doe geen moeite, maak je geen zorgen3 ne pas laisser de • niet nalaten te4 laisser des fautes dans un texte • fouten laten zitten in een tekstlaisser qn. derrière soi • iemand passeren; 〈figuurlijk〉iemand overtreffen¶ je te laisse ma voiture pour mille francs • je kunt mijn auto krijgen voor duizend frankil m'a laissé à entendre • hij heeft mij te verstaan gegevenlaisser à désirer • te wensen overlatenlaisser à penser • te denken gevenII se laisser 〈wederkerend werkwoord〉♦voorbeelden:¶ se laisser aller • zich laten gaanse laisser aller aux larmes • de tranen de vrije loop latense laisser aller à sourire • zich tot een glimlach laten verleidenvin qui se laisse boire • drinkbare wijnje me suis laissé dire • ik meen gehoord te hebbense laisser faire • geen weerstand bieden, met zich laten sollense laisser vivre • zich laten leven, geleefd wordenv1) laten2) achterlaten3) nalaten4) verliezen5) [iemand] laten zitten
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.